-
1 propre
propre1 [propr]〈m.〉1 kenmerk ⇒ eigenschap, (het) kenmerkende♦voorbeelden:c'est du propre! • dat is me (ook) wat moois!mettre au propre • in het net schrijvença sent le propre! • wat ruikt het hier fris!c'est un propre à rien • hij deugt nergens voorau propre • in de eigenlijke betekenis————————propre2 [propr]2 schoon ⇒ netjes, milieuvriendelijk4 netjes ⇒ fatsoenlijk, verzorgd♦voorbeelden:nom propre • eigennaamson propre nom • z'n eigen naamau sens propre • letterlijk2 cigarette propre • ‘gezonde’ sigaretavoir les mains propres • schone handen hebbenusine propre • ‘schone’, milieuvriendelijke fabriekpropre à rien • nergens voor deugendnous voilà propres! • nu zitten we met de gebakken peren!1. m1) kenmerk, eigenschap2) eigendom2. adj1) kenmerkend, typisch (voor)2) schoon3) geschikt, bekwaam4) netjes, fatsoenlijk -
2 avoir, posséder en propre
avoir, posséder en propreDictionnaire français-néerlandais > avoir, posséder en propre
-
3 demeurer
demeurer [dəmurree]〈 werkwoord〉♦voorbeelden:en demeurer là • het daarbij latenoù en sommes-nous demeurés? • waar zijn we gebleven?l'affaire n'en demeurera pas là • dat muisje zal wel een staartje hebbendemeurer à qn. • iemands eigendom blijvendemeurer chez soi • thuis blijvenil ne peut pas demeurer en place • hij heeft rust noch duurdemeurer à Paris, dans une ville • in Parijs, in een stad wonendemeurer chez qn. • bij iemand (in huis) wonen3 demeurer court • niet verder kunnen, blijven steken, niet weten hoe men verder moet
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский